VAKnieuws 022

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
22087

Alimentatie meerderjarig kind en uitleg convenant

Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2820
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:395a BW; 6:248 BW
Rechtsvraag

Kan het meerderjarig kind alleen aanspraak maken op alimentatie als hij in overleg met vader opleiding of studie volgt, gelet op het convenant tussen ouders? 

Overweging

Partijen zijn het erover eens dat het convenant in artikel 1.6 een beding bevat ten gunste van [kind 1] , waaraan [kind 1] (volgens artikel 1.7) rechten kan ontlenen. De letterlijke tekst van genoemde bepaling houdt in dat de vader verplicht is een (studie)bijdrage te betalen op de voorwaarden dat [kind 1] (1) met redelijke resultaten en (2) in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert. Volgens de vader heeft [kind 1] zich niet aan deze voorwaarden gehouden.

Niet in geschil is dat [kind 1] zijn studie filosofie bijna heeft afgerond en dat hij, volgens de door hem overgelegde cijferlijst van 13 februari 2022, alleen maar (ruime) voldoendes heeft gehaald. Naar het oordeel van het hof zijn dit redelijke resultaten. Dat [kind 1] eerst een andere studie heeft gevolgd, maar daarmee na één jaar is gestopt, doet hieraan niet af. Een redelijke uitleg van het beding brengt niet mee dat het zou inhouden dat [kind 1] daaraan slechts voor één studie rechten zou kunnen ontlenen, ook al niet omdat het beding in beginsel geldig is totdat [kind 1] de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. Aan de eerste voorwaarde heeft [kind 1] dus voldaan.

Vast staat dat voorafgaand aan het volgen van de studies filosofie, aanvang september 2019, en Frans, aanvang 2020, geen overleg tussen [kind 1] en de vader heeft plaatsgevonden over zijn studiekeuzes. Aldus heeft [kind 1] , naar de letterlijke bewoordingen van het beding, niet aan de tweede voorwaarde voldaan. De vraag of dit betekent dat de vader niet langer gehouden is een (studie)bijdrage aan [kind 1] te betalen, beantwoordt het hof, net als de rechtbank, echter ontkennend. Daartoe overweegt het hof het volgende. [kind 1] ouders zijn gescheiden toen hij acht jaar oud was. [kind 1] is na de scheiding bij de moeder gaan wonen. De zorgregeling tussen hem en de vader verliep moeizaam en sinds 2012 is het contact tussen hen helemaal verbroken. De vader heeft ter zitting in hoger beroep beaamd dat er sprake is van een ernstig verstoorde relatie, waarin hij ook een aandeel heeft. Als gevolg van deze – in de tekst van het convenant niet verdisconteerde – omstandigheden, die erop duiden dat de ouders van [kind 1] niet in staat zijn gebleken om de gevolgen van hun echtscheiding ten aanzien van de zorgregeling duurzaam in goed overleg te regelen, is het contact tussen de vader en [kind 1] momenteel nagenoeg afwezig. Het hof acht [kind 1] onder deze omstandigheden niet gebonden aan de letterlijke bewoordingen van de hiervoor genoemde tweede voorwaarde, nu die voorwaarde ervan uitgaat dat het daar bedoelde overleg in elk geval mogelijk is. Een redelijke uitleg van deze clausule brengt naar het oordeel van het hof mee dat, nu de verstoorde verhouding tussen de vader enerzijds en de moeder en [kind 1] anderzijds het volgens deze bepaling verplichte overleg over studiekeuzes in de weg staat en de oorzaak daarvan niet, althans niet in overwegende mate aan [kind 1] valt toe te rekenen, [kind 1] daarvan geen nadelige gevolgen mag ondervinden.


 
22080

Fictief inkomen bij onvoldoende stukken om draagkracht te bepalen

Gerechtshof Amsterdam, 20-09-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2725
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW, 21 Rv
Rechtsvraag

Heeft de man voldoende stukken overgelegd om zijn draagkracht voor kinderalimentatie te kunnen berekenen?

Overweging

De man is, zoals reeds hiervoor overwogen, op grond van artikel 21 Rv gehouden alle financiële stukken in het geding te brengen die van belang zijn om zijn draagkracht te kunnen bepalen. Het hof is van oordeel dat de man met overlegging van de genoemde stukken opnieuw niet aan die verplichting heeft voldaan. Een volledig inzicht in zijn financiële positie ontbreekt. Zo heeft hij geen aanslag inkomstenbelasting 2019 en aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2020 overgelegd. [C] B.V. is een werkmaatschappij met als holding [E] B.V., waarvan de man 100 % van de aandelen bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat hij niet de jaarstukken van [E] B.V heeft overgelegd en evenmin inzicht heeft verschaft in de inkomsten die hij als directeur van deze vennootschappen heeft genoten. Ook in hoger beroep heeft hij geen aanvullende informatie met betrekking tot deze vennootschappen in het geding gebracht. Voorts is zijn stelling dat hij thans als maaltijdbezorger bij een restaurant in [plaats C] werkt volstrekt ongeloofwaardig, ook al heeft de man van die functie salarisstroken overgelegd. De man woont in [plaats B] en heeft geen auto, zodat het voor de hand ligt dat hij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt waarin overal grote behoefte is aan personeel, in de buurt van zijn woonplaats aan het werk gaat. Het is onaannemelijk dat de man, mede gelet op zijn hoge inkomsten in het verleden, in 2022 geen beter betaalde baan dan bezorger bij een restaurant kan vinden.

Nu het inkomen van de man op grond van de door hem overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld en hij heeft nagelaten om ter zitting in hoger beroep of anderszins een nadere toelichting te geven, zal het hof het inkomen van de man schatten op het door de vrouw gestelde bedrag van € 15.000,- netto per maand, zoals ook al bij de vaststelling van de behoefte is gebeurd. Het NBI van de man wordt op dit bedrag vastgesteld.

(volgt veroordeling in de proceskosten van de man, red.)


 
22014

Levenstestament en onttrokken gelden aan de erfenis

Gerechtshof Amsterdam, 31-08-2022 ECLI:NL:GHAMS:2021:2845
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
3:194 lid 2 BW
Rechtsvraag

Zijn er opzettelijk bedragen verborgen gehouden die tot de nalatenschap behoorden?

Overweging

Uit de stellingen van partijen en de stukken van het geding volgt dat [appellanten] na het overlijden van de moeder aanvankelijk aan [geïntimeerde] informatie over de nalatenschap van de moeder hebben verstrekt met daarbij een bankafschrift van de rekening van de moeder met het saldo nihil. Vervolgens hebben [appellanten] bankafschriften aan [geïntimeerde] verstrekt waarop een groot aantal gegevens onleesbaar waren gemaakt. Deze gegevens hadden betrekking op de uitgaven, opnames en overboekingen die door [appellanten] ten behoeve van zichzelf waren gedaan. Deze omstandigheden zijn in dezen evenwel onvoldoende voor het oordeel dat [appellanten] het gehele bedrag van € 167.492,- opzettelijk hebben verzwegen of verborgen gehouden. Dat is anders voor wat betreft het navolgende. Nadat [appellanten] was bevolen de schone versies van de bankafschriften te verstrekken, is gebleken dat het bankafschrift met nummer 402 niet uit drie, maar uit vier bladzijden bestond en dat op deze laatste bladzijde 4 is te zien dat een bedrag van € 44.000,- aan [appellanten] is overgemaakt. Op de aanvankelijk overgelegde stukken was op het volgblad nummer drie een sterretje aangebracht waarmee zoals te doen gebruikelijk wordt gemarkeerd dat sprake is van de laatste pagina van een bankafschrift. Bij gebreke aan een afdoende verklaring van de zijde van [appellanten] , moet het ervoor worden gehouden dat dit afschrift door [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] is vervalst en vervolgens door hen samen in het geding gebracht met het kennelijke doel de ontvangst van het bedrag van € 44.000,- aan het zicht te onttrekken. Hiervan uitgaande en omdat [appellant sub 1] gemachtigde was tot de en/of-rekening van de moeder en over een bankpas beschikte, zijn voormelde handelingen aan [appellant sub 1] , als deelgenoot in de nalatenschap van de moeder, toe te rekenen in de zin van artikel 3:194 BW. Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat [appellant sub 1] deze tot de nalatenschap behorende gelden opzettelijk heeft verzwegen en/of verborgen gehouden. Dat uiteindelijk het volledige bankafschrift zijn verstrekt en inzage is verkregen, doet daar niet aan af. Inkeer na de verzwijging doet de sanctie niet vervallen.


 
22073

Belanghebbende bij machtiging uithuisplaatsing

Gerechtshof Amsterdam, 30-08-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2526
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Jeugdrecht
798 Rv, 8 EVRM, 6 EVRM, 1:265b BW
Rechtsvraag

Is de vader zonder gezag belanghebbende bij een machtiging tot uithuisplaatsing?

Overweging

Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 van het EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.

Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van de kinderen een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belaste) vader als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Met de informatie zoals de vader die wel heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd, kan het hof niet vaststellen in hoeverre er sprake is geweest van familieleven tussen de vader en de kinderen. Zo heeft de vader niet onderbouwd wat de duur en de invulling was van de omgang die hij zegt te hebben gehad met de kinderen. Wat wel vaststaat, is dat sinds de eerste betrokkenheid van de hulpverlening in 2015 geen informatie van de vader beschikbaar was en dat hij niet betrokken is geweest bij de hulpverlening. Sinds 2017 is de huidige gezinsmanager betrokken bij de kinderen en de moeder en ook zij heeft nooit contactgegevens van de vader gehad of op een andere manier contact met hem gehad. Gelet op die feiten is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vader kenbaar betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook voor het overige heeft de vader geen omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van de kinderen een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met de kinderen of dat deze uithuisplaatsing kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen.


 
22065

Omvang rechtsgeschil

Gerechtshof Amsterdam, 28-06-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:1889
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
1:377a BW, 283 Rv
Rechtsvraag

Kan het hof een ruimere omgangsregeling vastleggen dan is verzocht, gelet op het gegeven dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling?

Overweging

De vader heeft in het beroepschrift zijn verzoek - wat de omgangsregeling betreft - beperkt tot eens in de veertien dagen twee uur omgang. Het hof kan daarom niet oordelen over de ter zitting uitgesproken wens van de vader en het advies van de raad om de omgang uit te breiden naar een nacht of een weekend bij de vader, ook omdat de moeder ter zitting niet is verschenen en daarover dus niet kon worden gehoord. De vader heeft op de zitting desgevraagd gemeld dat hij niet wil dat de zaak wordt aangehouden, ook niet om zijn verzoek te veranderen of te vermeerderen. Het hof kan daarom slechts oordelen over het aanvankelijke verzoek van de vader in hoger beroep. 


 
22051

Toepasselijk huwelijksvermogensrecht

Gerechtshof Amsterdam, 03-05-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:1318
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
4 Haags Huwelijksvermogensverdrag
Rechtsvraag

Is het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing nu partijen eerst een jaar gescheiden hebben gewoond, de vrouw in Nederland en de man in Marokko?

Overweging

Nu partijen [in] 2010 in het huwelijk zijn getreden, wordt het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogen aangewezen door de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, (hierna: het Verdrag). Artikel 4 lid 1 van het Verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt evenwel beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag).  

Vast staat dat partijen voor het huwelijk niet het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Na hun huwelijk woonde de man in Marokko en de vrouw in Nederland. Eerst vanaf februari 2011, bijna een jaar na de huwelijksvoltrekking, woonden partijen samen in Nederland. Dit betekent dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in de zin van artikel 4 lid 1 (respectievelijke artikel 4 lid 2) van het Verdrag, nu volgens vaste rechtspraak dit als uitgangspunt binnen zes maanden na de huwelijkssluiting diende te geschieden. Gelet hierop werd aanvankelijk op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag het huwelijksvermogen van partijen beheerst door Marokkaanse recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen.  

Anders dan de vrouw betoogt, is op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder 3 van het Verdrag, het huwelijksvermogensregime van partijen onderworpen aan het Nederlandse recht reeds vanaf het moment dat partijen zich beiden in Nederland hebben gevestigd, te weten vanaf februari 2011. Het Nederlandse stelsel kende op dat moment een algehele gemeenschap van goederen. Hieruit volgt dat partijen met ingang van februari 2011 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. Het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat partijen niet in gemeenschap van goederen waren gehuwd wordt dan ook afgewezen.


 
22034

Verdeling vermogensopbouw van ex-samenlevers

Gerechtshof Amsterdam, 22-03-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:885
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Algemeen
7:900 BW, 3:33 BW, 3:35 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat partijen (ex-samenlevers) alleen gerechtigd zijn tot de saldi van de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) voor zover die saldi door haar of hem zijn gevoed?

Overweging

De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan echter niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het – aan de hand van de wilsvertrouwensleer van artikel 3:33 en 3:35 BW - aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (Haviltex criterium).  

[appellante] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi gemeenschappelijk zijn, alleen al omdat het en/of-rekeningen zijn (geworden). Partijen hebben bovendien, toen de Rabo beleggingsrekening een en/of-rekening werd, niet bedongen dat het op dat moment opgebouwde saldo alleen aan [geïntimeerde] zou toebehoren en het saldo is evenmin naar een andere rekening overgeboekt. Partijen hebben gehandeld alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen was waarbij tussen partijen de afspraak gold: “wat van mij is, is van jou”. Dat de rekening alleen is gevoed door [geïntimeerde] maakt dan ook geen verschil. Bovendien ging het salaris van [appellante] volledig op aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding maar hield [geïntimeerde] een deel van zijn salaris over, waarmee hij namens beide partijen spaarde en belegde. Omdat [geïntimeerde] wel, maar [appellante] (vrijwel) niet heeft kunnen sparen, is het niet meer dan redelijk en billijk dat in ieder geval de vermogenstoename op de beleggingsrekening vanaf het moment dat partijen zijn gaan samenleven gezamenlijk aan partijen toekomt. Voor de spaarrekening geldt dat volgens [appellante] ook. Als het de bedoeling was geweest dat partijen ieder een eigen spaartegoed zouden opbouwen, zouden zij wel ieder een eigen spaarrekening hebben geopend. Partijen hebben beoogd samen een toekomst en vermogen op te bouwen en zij hebben hun taken en rol in het gezin daarop afgestemd, waarbij [appellante] minder is gaan werken om voor de kinderen te kunnen zorgen en [geïntimeerde] meestentijds full time heeft gewerkt omdat zijn functie dat vereiste, waardoor hij meer verdiende, maar ook meer kon sparen.  

Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] aldus onvoldoende gesteld voor het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening of de Moneyou spaarrekening(en) gemeenschappelijk zijn.


 
22019

Herberekening alimentatie niet mogelijk omdat stukken eerste aanleg niet zijn overgelegd

Gerechtshof Amsterdam, 01-02-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:257
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
Procesrecht
34 Rv, 1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft de voorzieningenrechter de behoefte en draagkracht bij kinderalimentatie goed vastgesteld gelet op de (destijds) overgelegde stukken?

Overweging

Aan de man kan worden toegegeven dat de berekening die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft gehanteerd niet in lijn is met de gebruikelijke berekeningssystematiek op basis van de wettelijke maatstaven. Zoals de man echter ook zelf beaamt, komt aan de voorzieningenrechter die in kort geding een voorlopige alimentatie moet vaststellen een zekere vrijheid toe om een inschatting te maken van de financiële omstandigheden van partijen op basis van de voorhanden zijnde informatie. Indien de man een preciezere berekening van de kinderbijdrage wenst, is het in eerste instantie aan hem om in hoger beroep in elk geval gegevens te verschaffen omtrent zijn financiële omstandigheden. Afgezien van het overzicht van betalingsregelingen en de gegevens omtrent zijn woonlasten, ontbreken deze gegevens. Zo zijn in hoger beroep niet de financiële stukken overgelegd waarover de voorzieningenrechter blijkens het bestreden vonnis beschikte. Het betreft hier de gegevens die de man in eerste aanleg in opdracht van de voorzieningenrechter aan de vrouw heeft overgelegd en die door de vrouw vervolgens in het geding zijn gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 34 lid 1 Rv, lag het op de weg van de man ook die stukken in hoger beroep in te dienen. Nu de man dat heeft nagelaten, is het hof onvoldoende in staat om zijn financiële omstandigheden te beoordelen, wat er zij van de wijze waarop de voorzieningenrechter dat heeft gedaan. Dit komt voor risico van de man. Daardoor faalt de derde grief en kan tevens zijn vierde grief geen effect sorteren.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.